Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge
GT
GD
C
H
L
M
O
a
GT
GD
C
H
L
M
O
about
/əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat;
ADVERB: ongeveer, om;
USER: over, ongeveer, over de, over het, om
GT
GD
C
H
L
M
O
actual
/ˈæk.tʃu.əl/ = ADJECTIVE: daadwerkelijk, werkelijk, effectief, feitelijk, actueel, wezenlijk, dadelijk, tegenwoordig;
USER: daadwerkelijk, feitelijk, werkelijk, actueel, effectief
GT
GD
C
H
L
M
O
add
/æd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen;
USER: toevoegen, optellen, toe te voegen, voeg, voegen
GT
GD
C
H
L
M
O
administrator
/ədˈminəˌstrātər/ = NOUN: beheerder, administrateur, bewindvoerder, bestuurder;
USER: beheerder, administrateur, administrator, de beheerder, beheerder van
GT
GD
C
H
L
M
O
after
/ˈɑːf.tər/ = PREPOSITION: na, naar, achter, volgens, achteruit;
CONJUNCTION: nadat;
ADVERB: daarna, achter, achteraan;
ADJECTIVE: later, volgend;
USER: na, nadat, na het, na de, achter
GT
GD
C
H
L
M
O
again
/əˈɡenst/ = ADVERB: weer, opnieuw, nogmaals, terug, verder, van voren af aan, bovendien;
USER: opnieuw, weer, nogmaals, meer, wederom
GT
GD
C
H
L
M
O
all
/ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig;
NOUN: al;
PRONOUN: alles;
ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al;
USER: alle, alles, al, allemaal, allen
GT
GD
C
H
L
M
O
allocate
/ˈæl.ə.keɪt/ = VERB: toewijzen, verdelen, toekennen, toedelen, toebedelen, aanwijzen;
USER: toewijzen, verdelen, toekennen, wijzen, toe te wijzen
GT
GD
C
H
L
M
O
allocated
/ˈæl.ə.keɪt/ = VERB: toewijzen, verdelen, toekennen, toedelen, toebedelen, aanwijzen;
USER: toegewezen, toegerekend, toegekende, toegekend, uitgetrokken
GT
GD
C
H
L
M
O
allocation
/ˈæl.ə.keɪt/ = NOUN: toewijzing, toedeling;
USER: toewijzing, toedeling, verdeling, toekenning, allocatie
GT
GD
C
H
L
M
O
already
/ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids;
USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al
GT
GD
C
H
L
M
O
also
/ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks;
USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien
GT
GD
C
H
L
M
O
am
/æm/ = USER: am, ben, pm, uur, ik
GT
GD
C
H
L
M
O
an
/ən/ = ARTICLE: een;
USER: een, van een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
and
/ænd/ = CONJUNCTION: en;
USER: en, en de, en het
GT
GD
C
H
L
M
O
another
/əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één;
USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander
GT
GD
C
H
L
M
O
approx
/əˈprɒks/ = USER: ca, ca., circa, ongeveer, ong.
GT
GD
C
H
L
M
O
are
/ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter;
USER: zijn, bent, is, worden
GT
GD
C
H
L
M
O
around
/əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond;
PREPOSITION: rondom;
USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt
GT
GD
C
H
L
M
O
art
/ɑːt/ = NOUN: kunst, kunstgreep, list;
ADJECTIVE: kunstrijk;
USER: kunst, art, techniek, kunsten, hoogwaardige
GT
GD
C
H
L
M
O
as
/əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals;
CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate;
USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
asked
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: gevraagd, vroeg, vroegen, gestelde, verzocht
GT
GD
C
H
L
M
O
at
/ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à;
USER: bij, op, tegen, in, aan
GT
GD
C
H
L
M
O
automatic
/ˌôtəˈmatik/ = ADJECTIVE: automatisch, zelfwerkend, werktuiglijk;
USER: automatisch, automatische, automaat, de automatische
GT
GD
C
H
L
M
O
axles
/ˈaksəl/ = NOUN: as, spil, aslijn;
USER: assen, de assen, as,
GT
GD
C
H
L
M
O
back
/bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts;
NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk;
VERB: steunen, teruggaan;
USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer
GT
GD
C
H
L
M
O
balloon
/bəˈluːn/ = NOUN: ballon, luchtballon, bol;
USER: ballon, balloon, luchtballon
GT
GD
C
H
L
M
O
barcode
/bæpˈtaɪz/ = USER: barcode, streepjescode, de streepjescode, Streepjescode van
GT
GD
C
H
L
M
O
basically
/ˈbeɪ.sɪ.kəl.i/ = ADVERB: in feit;
USER: in principe, principe, eigenlijk, fundamenteel, wezen
GT
GD
C
H
L
M
O
batch
/bætʃ/ = NOUN: partij, baksel, troep;
USER: partij, batch, charge
GT
GD
C
H
L
M
O
be
/biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren;
USER: zijn, worden, te, wel, is
GT
GD
C
H
L
M
O
because
/bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl;
USER: omdat, want, vanwege, wegens
GT
GD
C
H
L
M
O
been
/biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was
GT
GD
C
H
L
M
O
beginning
/bɪˈɡɪn.ɪŋ/ = NOUN: begin, aanvang, ontstaan;
USER: begin, beginnen, begint, het begin, beginnend
GT
GD
C
H
L
M
O
best
/best/ = ADJECTIVE: best, allerbest;
ADVERB: best, allerbest;
VERB: overtreffen;
USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de
GT
GD
C
H
L
M
O
between
/bɪˈtwiːn/ = PREPOSITION: tussen, onder, tussen ... door;
ADVERB: daartussen, er tussen in;
USER: tussen, tussen de
GT
GD
C
H
L
M
O
both
/bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de;
USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei
GT
GD
C
H
L
M
O
box
/bɒks/ = NOUN: doos, kist, bus, koffer, schrijn;
VERB: boksen;
USER: doos, box, vak, kader, vakje
GT
GD
C
H
L
M
O
but
/bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen;
CONJUNCTION: maar, doch;
ADVERB: slechts, enkel;
USER: maar, doch
GT
GD
C
H
L
M
O
by
/baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij;
USER: door, van, bij, op, met
GT
GD
C
H
L
M
O
can
/kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik;
VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken;
USER: kan, kunnen, kunt, blikje
GT
GD
C
H
L
M
O
car
/kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen;
USER: auto, wagen, de auto, car
GT
GD
C
H
L
M
O
carbon
/ˈkɑː.bən/ = NOUN: koolstof, doorslag, koolspits, copieerpapier;
USER: koolstof, carbon, kool, koolstofatomen
GT
GD
C
H
L
M
O
carrier
/ˈkær.i.ər/ = NOUN: bagagedrager, vrachtvaarder, bode, voerman, vrachtrijder;
USER: carrier, drager, vervoerder, luchtvaartmaatschappij, maatschappij
GT
GD
C
H
L
M
O
carry
/ˈkær.i/ = VERB: voeren, dragen, vervoeren, brengen, meedragen, overbrengen, meevoeren, sjouwen, meebrengen, wegvoeren, voorhebben, medevoeren;
USER: dragen, voeren, vervoeren, uitvoeren, verrichten
GT
GD
C
H
L
M
O
carton
/ˈkɑː.tən/ = NOUN: karton;
USER: karton, doos, kartonnen, verpakking, carton
GT
GD
C
H
L
M
O
cartons
= NOUN: karton;
USER: kartons, dozen, cartons, kartonnen dozen, doosjes
GT
GD
C
H
L
M
O
cases
/keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus;
USER: gevallen, zaken, hoesjes, geval, de gevallen
GT
GD
C
H
L
M
O
cents
/sent/ = NOUN: cent, honderd;
USER: cent, centen, cents, eurocent, dollarcent
GT
GD
C
H
L
M
O
cheese
/tʃiːz/ = NOUN: kaas;
USER: kaas, kaas aangezeten, cheese
GT
GD
C
H
L
M
O
choose
/tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen;
USER: kiezen, kies, kiest, kiezen voor, te kiezen
GT
GD
C
H
L
M
O
click
/klɪk/ = VERB: klikken, tikken, klakken, knappen, klappen, kletteren, klotsen, gappen, aanslaan, pakken;
NOUN: klink, geklik, getik, pal, aanslag;
USER: klikken, klik, op, klikt, klik op
GT
GD
C
H
L
M
O
clip
/klɪp/ = NOUN: klem, knipsel, haak, houder, knijper, patroonhouder, scheersel;
VERB: knippen, scheren, kortwieken, afknippen, snoeien;
USER: klem, knippen, kortwieken, clip, knip
GT
GD
C
H
L
M
O
code
/kəʊd/ = NOUN: code, wetboek, reglement, toegangsnummer, gedragslijn, codeschrift, seinboek;
VERB: in codeschrift overbrengen;
USER: code, repertorium, het repertorium, wetboek
GT
GD
C
H
L
M
O
comes
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komt, gaat, wordt geleverd, geleverd, afkomstig
GT
GD
C
H
L
M
O
confirm
/kənˈfɜːm/ = VERB: bevestigen, bekrachtigen, versterken, goedkeuren, vormen, aannemen, arresteren;
USER: bevestigen, te bevestigen, bevestig, bevestiging, bevestigt
GT
GD
C
H
L
M
O
confirmed
/kənˈfɜːmd/ = ADJECTIVE: verstokt, onverbeterlijk;
USER: bevestigd, bevestigde, bevestigden, bevestigt, bevestigen
GT
GD
C
H
L
M
O
constitute
/ˈkɒn.stɪ.tjuːt/ = VERB: vormen, uitmaken, samenstellen, instellen, aanstellen;
USER: vormen, vormt, opleveren, beschouwd, uitmaken
GT
GD
C
H
L
M
O
constitutive
/kənˈstrɪkt/ = ADJECTIVE: opgerichtend;
USER: constitutieve, constitutief, constituerende
GT
GD
C
H
L
M
O
contents
/kənˈtent/ = NOUN: inhoud;
USER: inhoud, inhoud van, de inhoud, inhoudsopgave
GT
GD
C
H
L
M
O
correct
/kəˈrekt/ = VERB: verbeteren, corrigeren, terechtwijzen, tuchtigen;
ADJECTIVE: correct, juist, goed, nauwkeurig, in orde, precies;
USER: corrigeren, te corrigeren, verhelpen, correctie, correct
GT
GD
C
H
L
M
O
could
/kʊd/ = VERB: kon;
USER: kon, konden, kan, kunnen, zou
GT
GD
C
H
L
M
O
couple
/ˈkʌp.l̩/ = NOUN: paar, koppel, echtpaar, echtelieden, span, riem, koppelband;
VERB: paren, koppelen, verbinden, verenigen;
USER: paar, koppel, echtpaar, partner, stel
GT
GD
C
H
L
M
O
create
/kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot;
USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken
GT
GD
C
H
L
M
O
currently
/ˈkʌr.ənt/ = ADVERB: tegenwoordig;
USER: momenteel, op dit moment, moment, nog, aanbevelen
GT
GD
C
H
L
M
O
custom
/ˈkʌs.təm/ = NOUN: gewoonte, gebruik, zede, klandizie, usance, usantie, uso, nering;
USER: gewoonte, gebruik, custom, aangepaste, douane
GT
GD
C
H
L
M
O
customer
/ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument;
USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant
GT
GD
C
H
L
M
O
d
/əd/ = NOUN: re
GT
GD
C
H
L
M
O
date
/deɪt/ = NOUN: datum, dagtekening, afspraakje, jaartal, dadel, jaarcijfer;
VERB: dateren, dagtekenen;
USER: datum, datum van, date, dag, datum waarop
GT
GD
C
H
L
M
O
day
/deɪ/ = NOUN: dag, daglicht;
USER: dag, dagen, daagse, dag van
GT
GD
C
H
L
M
O
defined
/diˈfīn/ = VERB: definiëren, begrenzen, bepalen, omschrijven, afbakenen;
USER: gedefinieerd, gedefinieerde, omschreven, bepaald, vastgesteld
GT
GD
C
H
L
M
O
demonstrate
/ˈdem.ən.streɪt/ = VERB: tonen, aantonen, demonstreren, bewijzen, vertonen, uiten, aan de dag leggen;
USER: tonen, demonstreren, aantonen, te tonen, laten zien
GT
GD
C
H
L
M
O
demonstrates
/ˈdem.ən.streɪt/ = VERB: tonen, aantonen, demonstreren, bewijzen, vertonen, uiten, aan de dag leggen;
USER: laat zien, demonstreert, aantoont, toont, toont aan
GT
GD
C
H
L
M
O
demonstration
/ˌdem.ənˈstreɪ.ʃən/ = NOUN: demonstratie, bewijs, betoging, manifestatie, betoog, vertoning, vertoog;
USER: demonstratie, demonstratieprojecten, bewijs, betoging
GT
GD
C
H
L
M
O
different
/ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig;
USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander
GT
GD
C
H
L
M
O
dispatch
/dɪˈspætʃ/ = NOUN: verzending, bericht, afzending, afdoening, spoedbericht, expeditieoderneming;
VERB: verzenden, afhandelen, verorberen, afzenden, afmaken, vlug afdoen, naar binnen spelen, van kant maken;
USER: verzending, verzenden, de verzending, verzendt, dispatch
GT
GD
C
H
L
M
O
dispatching
/dɪˈspætʃ/ = VERB: verzenden, afhandelen, verorberen, afzenden, afmaken, vlug afdoen, naar binnen spelen, van kant maken;
USER: dispatching, verzending, verzending van, verzending in, inschakeling
GT
GD
C
H
L
M
O
distribute
/dɪˈstrɪb.juːt/ = VERB: verspreiden, verdelen, uitdelen, uitreiken, ronddelen, rondgeven;
USER: verdelen, verspreiden, distribueren, distributie, te verdelen
GT
GD
C
H
L
M
O
do
/də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen;
NOUN: do;
USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe
GT
GD
C
H
L
M
O
doing
/ˈduː.ɪŋ/ = NOUN: doen, werk, daad, handelwijze;
ADJECTIVE: doend;
USER: doen, doend, doet, het doen, te doen
GT
GD
C
H
L
M
O
don
/dɒn/ = NOUN: don, professor;
VERB: aantrekken;
USER: don, hoeft, trek, hoeft niet
GT
GD
C
H
L
M
O
down
/daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas;
PREPOSITION: langs;
NOUN: dons;
VERB: leggen, neerhalen;
ADJECTIVE: omver;
USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van
GT
GD
C
H
L
M
O
download
/ˌdaʊnˈləʊd/ = USER: downloaden, te downloaden, downloaden en
GT
GD
C
H
L
M
O
drill
/drɪl/ = VERB: boren, drillen, in rijen zaaien;
NOUN: boor, boormachine, drilboor, exercitie, drilmeester, het drillen, het exerceren;
USER: boren, boor, drill, te boren, boort
GT
GD
C
H
L
M
O
each
/iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman;
USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar
GT
GD
C
H
L
M
O
earlier
/ˈɜː.li/ = ADVERB: vroeger;
USER: vroeger, eerder, eerdere, vroegere, oudere
GT
GD
C
H
L
M
O
effect
/ɪˈfekt/ = NOUN: effect, gevolg, uitwerking, indruk;
VERB: uitvoeren, uitwerken, treffen, teweegbrengen, tot stand brengen, ten uitvoer leggen, ten uitvoer brengen, sluiten;
USER: effect, werking, ingang, invloed, kracht
GT
GD
C
H
L
M
O
eight
/eɪt/ = USER: eight-, eight, acht, een achtste
GT
GD
C
H
L
M
O
embedded
/ɪmˈbed.ɪd/ = VERB: zetten, inzetten, omgeven, ingang doen vinden, in een bedding leggen;
USER: ingebedde, ingebed, ingesloten, verankerd, geïntegreerde
GT
GD
C
H
L
M
O
end
/end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk;
VERB: eindigen, aflopen, ophouden;
USER: einde, eind, uiteinde, end, het einde
GT
GD
C
H
L
M
O
english
/ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels;
ADJECTIVE: Engels
GT
GD
C
H
L
M
O
ensure
/ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen;
USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
enter
/ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen;
USER: invoeren, betreden, binnengaan, binnenkomen, voeren
GT
GD
C
H
L
M
O
entering
/ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen;
USER: invoeren, het invoeren, het invoeren van, invoeren van, betreden
GT
GD
C
H
L
M
O
estimate
/ˈes.tɪ.meɪt/ = VERB: schatten, ramen, begroten, taxeren, waarderen, beoordelen;
NOUN: schatting, raming, begroting, bestek, beoordeling;
USER: schatten, raming, schatting, schatten dat, schatten dat het
GT
GD
C
H
L
M
O
estimated
/ˈes.tɪ.meɪt/ = VERB: schatten, ramen, begroten, taxeren, waarderen, beoordelen;
USER: geschat, geraamd, geschatte, schatting, geraamde
GT
GD
C
H
L
M
O
every
/ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman;
PRONOUN: iedereen;
USER: iedere, ieder, elk, elke, alle
GT
GD
C
H
L
M
O
example
/ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld;
USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.
GT
GD
C
H
L
M
O
exodus
/ˈek.sə.dəs/ = NOUN: uittocht;
USER: uittocht, Exodus, leegloop, ontvolking
GT
GD
C
H
L
M
O
fact
/fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid;
USER: feit, feite, omstandigheid, werkelijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
fest
/fest/ = USER: fest, feest, fest van, van Fest, fest van de
GT
GD
C
H
L
M
O
festival
/ˈfes.tɪ.vəl/ = NOUN: festival, feest, feestdag, feestviering, muziekfeest;
ADJECTIVE: feestelijk;
USER: festival, festival van, feest, het Festival, festival van de
GT
GD
C
H
L
M
O
fill
/fɪl/ = VERB: vullen, invullen, vervullen, aanvullen, bezetten, innemen, stoppen, bekleden, vol raken, beslaan;
NOUN: vulling, verzadiging;
USER: vullen, invullen, te vullen, vul, hebt ingevuld
GT
GD
C
H
L
M
O
filter
/ˈfɪl.tər/ = NOUN: filter, zijgen, zeefkring;
VERB: filtreren, zuiveren, doorsijpelen, doorzijgen, doorschermen;
USER: filteren, filter, filteren op, filter instellen, filter instellen voor
GT
GD
C
H
L
M
O
filtered
/ˈfɪl.tər/ = VERB: filtreren, zuiveren, doorsijpelen, doorzijgen, doorschermen;
USER: gefilterd, gefilterde, gefiltreerd, afgefiltreerd, gefiltreerde
GT
GD
C
H
L
M
O
filters
/ˈfɪl.tər/ = NOUN: filter, zijgen, zeefkring;
USER: filters, filters verwijderen, filters voor, filter
GT
GD
C
H
L
M
O
finally
/ˈfaɪ.nə.li/ = ADVERB: eindelijk, tenslotte, ten laatste, afdoend, per saldo;
USER: eindelijk, tenslotte, uiteindelijk, Tot slot, ten slotte
GT
GD
C
H
L
M
O
find
/faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken;
NOUN: vondst, vindplaats, vangst;
USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld
GT
GD
C
H
L
M
O
five
/faɪv/ = USER: five-, five, vijf
GT
GD
C
H
L
M
O
flag
/flæɡ/ = NOUN: vlag, dundoek, lis, vaan;
VERB: verslappen, bevlaggen, kwijnen, seinen met vlaggen, slap neerhangen, lusteloos worden, vervlauwen, met vlaggen versieren, met plavuizen bevloeren;
USER: vlag, flag, vlag van, de vlag, de vlag van
GT
GD
C
H
L
M
O
for
/fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege;
CONJUNCTION: want, omdat, daar;
USER: voor, voor de, van, voor het, te
GT
GD
C
H
L
M
O
forced
/fɔːst/ = ADJECTIVE: gedwongen, geforceerd, onvrijwillig, gemaakt, gekunsteld;
USER: gedwongen, geforceerd, dwong, geforceerde, genoodzaakt
GT
GD
C
H
L
M
O
forward
/ˈfɔː.wəd/ = ADVERB: vooruit, naar voren, voorwaarts, voort;
ADJECTIVE: voorwaarts, voorste, vooruitstrevend, gevorderd, vroegtijdig;
VERB: sturen, doorzenden, verzenden;
USER: vooruit, naar voren, voorwaarts, voren, voorwaartse
GT
GD
C
H
L
M
O
from
/frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af;
USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
fulfillment
/fo͝olˈfilmənt/ = NOUN: vervulling, uitvoering, volbrenging;
USER: vervulling, nakoming, uitvoering, naleving, voldoen
GT
GD
C
H
L
M
O
full
/fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak;
ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig;
NOUN: volheid, volle maat;
USER: vol, volledig, volledige, volle, full
GT
GD
C
H
L
M
O
generate
/ˈdʒen.ər.eɪt/ = VERB: voortbrengen, ontwikkelen, verwekken, uit de dood opwekken;
USER: genereren, het genereren van, het genereren, genereren van, te genereren
GT
GD
C
H
L
M
O
get
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen;
NOUN: jongen;
USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen
GT
GD
C
H
L
M
O
give
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
NOUN: veerkracht;
USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
go
/ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden;
NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling;
USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
going
/ˈɡəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gaand, in werking zijnde, functionerend;
NOUN: gang, het gaan, stap;
USER: gaand, het gaan, gang, gaan, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
gonna
/ˈɡə.nə/ = USER: ga, gaan aan
GT
GD
C
H
L
M
O
got
/ɡɒt/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden;
USER: kreeg, gekregen, kregen, heb, door
GT
GD
C
H
L
M
O
grade
/ɡreɪd/ = NOUN: rang, gehalte, graad, kwaliteit, mate, trap, stap;
VERB: sorteren, graderen, rangschikken;
USER: graad, kwaliteit, rang, gehalte, Grade
GT
GD
C
H
L
M
O
grid
/ɡrɪd/ = NOUN: windhond, hazewindhond, hazewind;
USER: rooster, net, Grid, raster
GT
GD
C
H
L
M
O
group
/ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering;
VERB: groeperen;
ADJECTIVE: groeperend, groeps-;
USER: groep, Group, aan, fractie
GT
GD
C
H
L
M
O
had
/hæd/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: had, hadden, gehad, moest, moesten
GT
GD
C
H
L
M
O
hand
/hænd/ = NOUN: hand, handje, zijde, macht, hulp, zij, naald, behendigheid;
ADJECTIVE: hand-;
VERB: overhandigen, aanreiken, aangeven;
USER: hand, de hand, kant, met de hand
GT
GD
C
H
L
M
O
handheld
/ˌhændˈheld/ = USER: handheld, handdouche, een handdouche, draagbare
GT
GD
C
H
L
M
O
happy
/ˈhæp.i/ = ADJECTIVE: gelukkig, blij;
USER: gelukkig, blij, gelukkige, graag, tevreden
GT
GD
C
H
L
M
O
has
/hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over
GT
GD
C
H
L
M
O
have
/hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb
GT
GD
C
H
L
M
O
haven
/ˈheɪ.vən/ = NOUN: veilige haven, schuilplaats;
USER: veilige haven, schuilplaats, Haven, oase, toevluchtsoord
GT
GD
C
H
L
M
O
hello
/helˈəʊ/ = NOUN: hallo, begroeting, verwelkoming;
USER: hallo, hello, Welkom, gedag, hello is
GT
GD
C
H
L
M
O
here
/hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen;
USER: hier, even, here, zich hier, hier op
GT
GD
C
H
L
M
O
highest
/hī/ = ADJECTIVE: hoogst;
USER: hoogst, hoogste, grootste, de hoogste, beste
GT
GD
C
H
L
M
O
hopefully
/ˈhəʊp.fəl.i/ = ADVERB: hopelijk, hoopvol, veelbelovend;
USER: hopelijk, hoop, hopelijk zal, hopen, hoopvol
GT
GD
C
H
L
M
O
how
/haʊ/ = ADVERB: hoe;
NOUN: manier, wijze, wijs;
CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat;
USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier
GT
GD
C
H
L
M
O
i
/aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me;
USER: ik, i, ik heb, mij, me
GT
GD
C
H
L
M
O
if
/ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval;
USER: indien, als, wanneer, of, Bij
GT
GD
C
H
L
M
O
in
/ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-;
ADVERB: binnen, thuis;
USER: in, op, in de, van, in het
GT
GD
C
H
L
M
O
include
/ɪnˈkluːd/ = VERB: omvatten, bevatten, behelzen, inhouden, insluiten, meetellen, meerekenen, begrijpen, in zich sluiten, mederekenen;
USER: omvatten, bevatten, zijn, onder, onder andere
GT
GD
C
H
L
M
O
individual
/ˌindəˈvijəwəl/ = ADJECTIVE: individueel, afzonderlijk, persoonlijk, hoofdelijk, op zich zelf staand;
NOUN: individu, enkeling;
USER: individueel, individu, afzonderlijk, individuele, afzonderlijke
GT
GD
C
H
L
M
O
information
/ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging;
USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen
GT
GD
C
H
L
M
O
instance
/ˈɪn.stəns/ = NOUN: aanleg, instantie, voorbeeld, aandrang, dringend verzoek;
VERB: als voorbeeld aanhalen, met voorbeelden bewijzen;
USER: voorbeeld, instantie, aanleg, bijvoorbeeld, Zo
GT
GD
C
H
L
M
O
integration
/ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = NOUN: het groter maken;
USER: integratie, de integratie, integratie van, integreren
GT
GD
C
H
L
M
O
interface
/ˈɪn.tə.feɪs/ = NOUN: interface;
USER: interface, interface van
GT
GD
C
H
L
M
O
into
/ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per;
USER: in, tot, naar, in de, op
GT
GD
C
H
L
M
O
is
/ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het
GT
GD
C
H
L
M
O
it
/ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit;
USER: het, zij, is, deze, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
its
/ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn;
USER: zijn, haar, de, het, een
GT
GD
C
H
L
M
O
job
/dʒɒb/ = NOUN: baan, werk, taak, arbeidsplaats, baantje, karwei, vak, zaakje, emplooi, knoeierij;
VERB: uitvoeren, huren;
USER: baan, werk, taak, vacature, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
just
/dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven;
ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond;
NOUN: steekspel, toernooi;
VERB: steekspel houden;
USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen
GT
GD
C
H
L
M
O
keeps
/kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden;
NOUN: onderhoud;
USER: houdt, blijft, gaatjes om, met gaatjes om, gaatjes
GT
GD
C
H
L
M
O
know
/nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn;
USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat
GT
GD
C
H
L
M
O
label
/ˈleɪ.bəl/ = NOUN: label, etiket, strookje, naambordje, druiplijst, naamplankje, plakzegel;
VERB: etiketteren, bestempelen, van labels voorzien, beschrijven, van een etiket voorzien;
USER: label, etiket, het etiket, etiketten
GT
GD
C
H
L
M
O
labor
/ˈleɪ.bər/ = NOUN: arbeid, arbeid, arbeidskrachten, arbeidskrachten, werk, werk;
VERB: arbeiden, arbeiden, zwoegen, zwoegen, werken, werken;
USER: arbeid, arbeidskrachten, arbeids, arbeidskosten
GT
GD
C
H
L
M
O
let
/let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen;
NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal;
USER: laten, laat, laten we, liet, te laten
GT
GD
C
H
L
M
O
life
/laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling;
USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te
GT
GD
C
H
L
M
O
like
/laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk;
PREPOSITION: zoals, als, zo;
CONJUNCTION: zoals, als, alsof;
VERB: willen;
NOUN: gelijke;
USER: zoals, als, alsof, net als
GT
GD
C
H
L
M
O
lines
/laɪn/ = NOUN: rimpels, gedicht;
USER: lijnen, lines, regels, leidingen, lijn
GT
GD
C
H
L
M
O
location
/ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal;
USER: plaats, ligging, locatie, locatie aan, locatiespelden te
GT
GD
C
H
L
M
O
locations
/ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal;
USER: locaties, plaatsen, bestemmingen, lokaties, lokaties in
GT
GD
C
H
L
M
O
log
/lɒɡ/ = NOUN: logboek, logaritme, blok hout, scheepsjournaal;
VERB: in blokken kappen, optekenen in het logboek, beboeten, afstand afleggen;
USER: logboek, loggen, te loggen, inloggen, in te loggen
GT
GD
C
H
L
M
O
long
/lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend;
ADVERB: lang, al lang;
VERB: verlangen;
NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier;
USER: lang, lange, op lange, langere, al lang
GT
GD
C
H
L
M
O
look
/lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken;
NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken;
USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
looking
/ˌɡʊdˈlʊk.ɪŋ/ = USER: zoek, kijken, op zoek, zoekt, looking
GT
GD
C
H
L
M
O
m
/əm/ = USER: m, m., meter
GT
GD
C
H
L
M
O
make
/meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
NOUN: merk, fabrikaat;
USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
management
/ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg;
USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van
GT
GD
C
H
L
M
O
many
/ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele;
ADJECTIVE: velen;
PRONOUN: menige;
USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
may
/meɪ/ = VERB: kunnen, mogen;
NOUN: meidoorn, maagd;
USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de
GT
GD
C
H
L
M
O
maybe
/ˈmeɪ.bi/ = ADVERB: misschien, wellicht, mogelijk, mogelijkerwijs;
USER: misschien, misschien wel, misschien heb, misschien is, wellicht
GT
GD
C
H
L
M
O
mccain
= USER: mccain, van McCain,
GT
GD
C
H
L
M
O
me
/miː/ = PRONOUN: mij, me, ik;
USER: me, mij, ik, mij op
GT
GD
C
H
L
M
O
means
/miːnz/ = NOUN: middel, middelen, inkomsten;
USER: middelen, middel, betekent, betekent dat, verstaan
GT
GD
C
H
L
M
O
member
/ˈmem.bər/ = NOUN: lid, onderdeel, lidmaat, afgevaardigde, aanhanger, afdeling;
USER: lid, lid van
GT
GD
C
H
L
M
O
mentioned
/ˈmenCHən/ = ADJECTIVE: vermeld;
USER: vermeld, genoemde, genoemd, hebben, vermelde
GT
GD
C
H
L
M
O
menu
/ˈmen.juː/ = NOUN: menu, menukaart, spijskaart, program, spijslijst;
USER: menu, het menu, menu te
GT
GD
C
H
L
M
O
mess
/mes/ = NOUN: rommel, knoeiboel, kantine, brij, schotel, gerecht, bak, pap, mengsel;
VERB: knoeien, verknoeien, morsen;
USER: rommel, knoeien, puinhoop, rotzooi, mess
GT
GD
C
H
L
M
O
moment
/ˈməʊ.mənt/ = NOUN: moment, ogenblik, oogwenk, belang, tel, gewicht;
USER: moment, ogenblik, moment dat, geduld, dit moment
GT
GD
C
H
L
M
O
months
/mʌnθ/ = NOUN: maand;
USER: maanden, maand, maanden na, jaar
GT
GD
C
H
L
M
O
more
/mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder;
PRONOUN: meer;
USER: meer, more, verder
GT
GD
C
H
L
M
O
move
/muːv/ = VERB: bewegen, verplaatsen, verhuizen, verschuiven, verzetten, zich bewegen, ontroeren, verleggen;
NOUN: beweging, zet, verhuizing, stap;
USER: bewegen, verplaatsen, verhuizen, te verplaatsen, verplaatst
GT
GD
C
H
L
M
O
mr
/ˈmɪs.tər/ = USER: mr, mr., heer, de heer, Mijnheer
GT
GD
C
H
L
M
O
much
/mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste;
ADJECTIVE: zeer;
USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg
GT
GD
C
H
L
M
O
multiple
/ˈmʌl.tɪ.pl̩/ = ADJECTIVE: meervoudig, veelvuldig, velerlei, veelsoortig, velerhande;
NOUN: veelvoud;
USER: meervoudig, veelvoud, meerdere, verschillende, veelvoudige
GT
GD
C
H
L
M
O
my
/maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n;
USER: mijn, My, m'n, Uw
GT
GD
C
H
L
M
O
need
/niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede;
VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden;
USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven
GT
GD
C
H
L
M
O
net
/net/ = NOUN: netto, net, netwerk, netje, vitrage, netto prijs, valstrik, strik, haarnetje;
ADVERB: netto;
ADJECTIVE: netto-;
VERB: met een net vangen;
USER: netto, net, de netto, netwerk
GT
GD
C
H
L
M
O
new
/njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt;
USER: nieuw, nieuwe, new
GT
GD
C
H
L
M
O
next
/nekst/ = ADJECTIVE: naast, volgend, aanstaande, eerstvolgend, eerstkomend, toekomend;
ADVERB: naast, vervolgens, daarna, de volgende keer, toen;
USER: volgende, volgend, naast, komende, next
GT
GD
C
H
L
M
O
no
/nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig;
ADVERB: geen, niet, zonder, neen;
PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen;
USER: geen, nee, niet, zonder, er geen
GT
GD
C
H
L
M
O
normally
/ˈnɔː.mə.li/ = USER: normaal, normaliter, normaal gesproken, gewoonlijk, doorgaans
GT
GD
C
H
L
M
O
not
/nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel;
USER: niet, geen, niet die
GT
GD
C
H
L
M
O
now
/naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik;
CONJUNCTION: als;
USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans
GT
GD
C
H
L
M
O
number
/ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens;
VERB: tellen, nummeren, bedragen;
USER: aantal, nummer, getal, het aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
numbers
/ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens;
VERB: tellen, nummeren, bedragen;
USER: nummers, getallen, aantallen, cijfers, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
of
/əv/ = PREPOSITION: van, over, bij;
USER: van, van de, van het, of, over
GT
GD
C
H
L
M
O
okay
/ˌəʊˈkeɪ/ = ADVERB: goed, in orde;
USER: okay, oke, goed, orde, ok
GT
GD
C
H
L
M
O
on
/ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop;
PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on;
USER: op, over, aan, op de, on
GT
GD
C
H
L
M
O
once
/wʌns/ = ADVERB: eenmaal, eens, op één keer;
CONJUNCTION: zodra;
USER: eenmaal, eens, zodra, keer, een keer
GT
GD
C
H
L
M
O
one
/wʌn/ = NOUN: een;
PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere;
ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one;
USER: een, men, ene, iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
only
/ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst;
CONJUNCTION: alleen, maar;
ADJECTIVE: enkel, enig, enigst;
USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige
GT
GD
C
H
L
M
O
onto
/ˈɒn.tu/ = PREPOSITION: naar, naar ... toe;
USER: naar, op
GT
GD
C
H
L
M
O
operator
/ˈɒp.ər.eɪ.tər/ = NOUN: operator, operateur, telefonist, bewerker, telegrafist, werker, werkgever, eigenaar van bedrijf;
USER: operator, exploitant, marktdeelnemer, gebruiker, bediener
GT
GD
C
H
L
M
O
optional
/ˈɒp.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: facultatief, onverplicht, ter keuze, naar eigen verkiezing;
USER: facultatief, optionele, optioneel, optie, facultatieve
GT
GD
C
H
L
M
O
options
/ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie;
USER: opties, mogelijkheden, Dineropties, opties te
GT
GD
C
H
L
M
O
or
/ɔːr/ = CONJUNCTION: of;
NOUN: goudkleur;
USER: of, en, of de, of een
GT
GD
C
H
L
M
O
order
/ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken;
NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang;
USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling
GT
GD
C
H
L
M
O
ordered
/ˈɔː.dəd/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken, regelen, schikken, aanvoeren, commanderen, belasten, verorderen, inrichten;
USER: besteld, bevolen, bestelde, bestellen, bestelden
GT
GD
C
H
L
M
O
orders
/ˈɔː.dər/ = NOUN: leefregel;
USER: bestellingen, orden, opdrachten, orders, bevelen
GT
GD
C
H
L
M
O
other
/ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend;
PRONOUN: ander, anders;
ADVERB: anders;
USER: ander, anders, andere, overige, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
our
/aʊər/ = PRONOUN: onze, ons;
USER: onze, ons, Aanbevolen
GT
GD
C
H
L
M
O
out
/aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij;
PREPOSITION: uit, langs;
NOUN: uitweg;
USER: uit, buiten, eruit, niet, op
GT
GD
C
H
L
M
O
override
/ˌəʊ.vəˈraɪd/ = VERB: met voeten treden, vernietigen, afbeulen, afjakkeren, afmatten, overrijden, paard trekken door, omverrijden, onder de voet lopen;
USER: overschrijven, override, negeren, voorrang, opheffen
GT
GD
C
H
L
M
O
pack
/pæk/ = VERB: pakken, verpakken, inpakken, bepakken, beladen, samenscholen, zich samenpakken;
NOUN: pak, bepakking, last, mars;
ADJECTIVE: verpakkings-, inpak-;
USER: inpakken, verpakken, pak, pakken, verpakking
GT
GD
C
H
L
M
O
packages
/ˈpæk.ɪdʒ/ = NOUN: colli;
USER: colli, pakketten, verpakkingen, reispakketten, arrangementen
GT
GD
C
H
L
M
O
packs
/pæk/ = NOUN: pak, bepakking, last, mars;
USER: packs, verpakkingen, paketten, pakjes, pakketten
GT
GD
C
H
L
M
O
part
/pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij;
VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan;
USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit
GT
GD
C
H
L
M
O
particular
/pəˈtɪk.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: bijzonder, speciaal, eigen, afzonderlijk, nauwkeurig, afgezonderd;
NOUN: bijzonderheid, bijzonder geval, bijzondere omstandigheid;
USER: bijzonder, name, het bijzonder, bepaalde, met name
GT
GD
C
H
L
M
O
path
/pɑːθ/ = NOUN: pad, weg, baan, paadje;
USER: pad, weg, mindervaliden, voor mindervaliden, path
GT
GD
C
H
L
M
O
pick
/pɪk/ = NOUN: keuze, pluk, keus, houweel;
VERB: kiezen, plukken, pikken, oppikken, uitkiezen, peuteren, prikken, eten;
USER: plukken, kiezen, pikken, oppikken, pluk
GT
GD
C
H
L
M
O
picked
/pɪk/ = ADJECTIVE: uitgekozen, uitgelezen, uitgezocht, puntig;
USER: uitgezocht, uitgekozen, uitgelezen, opgehaald, geplukt
GT
GD
C
H
L
M
O
picker
/ˈpɪk.ər/ = NOUN: plukker, houweel, tandenstoker;
USER: plukker, picker, Plukker van, kiezer, verzamelaar
GT
GD
C
H
L
M
O
picking
/pik/ = NOUN: pluk, kleine diefstal;
USER: pluk, plukken, oppakken, picking, het oppakken
GT
GD
C
H
L
M
O
picky
/ˈpɪk.i/ = ADJECTIVE: kieskeurig;
USER: kieskeurig, kieskeurige, kieskeurig bent, pietluttig, kieskeurig zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
plaque
/plɑːk/ = NOUN: plaat, gedenkplaat, bord, wandbord, ster, ruwe plek;
USER: gedenkplaat, plaat, plaque, plaquette, tandplak
GT
GD
C
H
L
M
O
please
/pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen;
USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u
GT
GD
C
H
L
M
O
previous
/ˈpriː.vi.əs/ = ADJECTIVE: vorig, voorgaand, voorafgaand, vroeger, verleden, voorbarig;
USER: vorig, voorgaand, vorige, voorgaande, eerdere
GT
GD
C
H
L
M
O
print
/prɪnt/ = VERB: afdrukken, drukken, bedrukken;
NOUN: afdruk, prent, plaat, teken, indruk, merk;
ADJECTIVE: gedrukt;
USER: afdrukken, drukken, af te drukken, printen, afgedrukt
GT
GD
C
H
L
M
O
printing
/ˈprɪn.tɪŋ/ = NOUN: het drukken, boekdrukkunst, drukkunst, oplaag;
USER: afdrukken, printen, printing, drukkerij, drukken
GT
GD
C
H
L
M
O
prison
/ˈprɪz.ən/ = NOUN: gevangenis, kerker, nor, strafgevangenis;
VERB: gevangen zetten, gevangen houden
GT
GD
C
H
L
M
O
process
/ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé;
VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen;
USER: procede, werkwijze, proces, taak
GT
GD
C
H
L
M
O
processes
/ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé;
VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen;
USER: processen, procedes, werkwijzen, proces
GT
GD
C
H
L
M
O
processing
/ˈprəʊ.ses/ = VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen;
USER: verwerking, processing, verwerken, verwerkende, bewerking
GT
GD
C
H
L
M
O
product
/ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht;
USER: product, produkt, artikel, producten
GT
GD
C
H
L
M
O
products
/ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht;
USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen
GT
GD
C
H
L
M
O
published
/ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen;
USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt
GT
GD
C
H
L
M
O
purchase
/ˈpɜː.tʃəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten;
NOUN: aankoop, koop, inkoop, aanschaffing, verwering, hefkracht;
USER: kopen, aanschaffen, aankoop, te kopen, schaffen
GT
GD
C
H
L
M
O
put
/pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen;
NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok;
USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
quantity
/ˈkwɒn.tɪ.ti/ = NOUN: hoeveelheid, kwantiteit, grootheid, boel, menigte;
USER: kwantiteit, hoeveelheid, Afname, aantal, hoeveelheden
GT
GD
C
H
L
M
O
rather
/ˈrɑː.ðər/ = ADVERB: eerder, vrij, liever, nogal, veeleer, tamelijk, enigszins, een beetje, ietwat, eer, heel wat, lichtelijk;
USER: vrij, eerder, veeleer, nogal, liever
GT
GD
C
H
L
M
O
re
/riː/ = NOUN: re;
PREPOSITION: betreffende;
USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te
GT
GD
C
H
L
M
O
ready
/ˈred.i/ = ADJECTIVE: klaar, gereed, bereid, paraat, af, snel, bij de hand, vaardig, bereidwillig, vlug, bereidvaardig, afgelopen, gevat, glad;
USER: klaar, gereed, direct, bereid, klaar om
GT
GD
C
H
L
M
O
reason
/ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid;
VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over;
USER: reden, Daarom, redenen, reden waarom, reden dan
GT
GD
C
H
L
M
O
receive
/rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen;
USER: ontvangen, krijgen, ontvangt, te ontvangen, ontvang
GT
GD
C
H
L
M
O
received
/rɪˈsiːvd/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen;
USER: ontvangen, ontving, gekregen, kreeg, kregen
GT
GD
C
H
L
M
O
receiving
/rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen;
USER: ontvangende, ontvangen, het ontvangen, ontvangst, ontvangt
GT
GD
C
H
L
M
O
record
/rɪˈkɔːd/ = NOUN: record, plaat, document, vermelding, aantekening, grammofoonplaat, schijf, verhaal, optekening;
VERB: opnemen, optekenen, vermelden;
USER: record, opnemen, verslag, plaat, opname
GT
GD
C
H
L
M
O
refresh
/rɪˈfreʃ/ = VERB: verversen, verfrissen, opfrissen, verkwikken, laven, opknappen, zich verfrissen, nieuwe voorraad innemen;
USER: verversen, verfrissen, opfrissen, refresh, vernieuwing
GT
GD
C
H
L
M
O
refreshed
/rɪˈfreʃt/ = VERB: verversen, verfrissen, opfrissen, verkwikken, laven, opknappen, zich verfrissen, nieuwe voorraad innemen;
USER: verfrist, opgefrist, ververst, vernieuwd, ververste
GT
GD
C
H
L
M
O
regular
/ˈreɡ.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: regelmatig, geregeld, gelijkmatig, ordelijk, in orde, behoorlijk, oppassend, behoorlijk opgeleid;
NOUN: vaste klant;
USER: regelmatig, geregeld, regelmatige, reguliere, gewone
GT
GD
C
H
L
M
O
release
/rɪˈliːs/ = NOUN: vrijlating, bevrijding, vrijlaten, ontslag, ontheffing, verlossing;
VERB: loslaten, lossen, vrijlaten, ontslaan, verlossen, ontheffen, afstaan, uitlaten, tappen, invrijheidstellen;
USER: vrijgeven, los, vrij, loslaten, loslaat
GT
GD
C
H
L
M
O
requests
/rɪˈkwest/ = NOUN: verzoek, aanvraag, vraag, navraag;
VERB: aanvragen, verzoeken, vragen, inroepen, aanzoeken;
USER: verzoeken, aanvragen, verzoekt, vraagt, bezoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
resolution
/ˌrez.əˈluː.ʃən/ = NOUN: resolutie, besluit, oplossing, beslissing, motie, vastberadenheid, ontbinding, beslistheid, doortastendheid, vastbeslotendheid, verdwijning van gezwel;
USER: resolutie, resolutie van, besluit, resolutie van het, resolutie te
GT
GD
C
H
L
M
O
results
/rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit;
VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen;
USER: resultaten, resultaat, results, de resultaten, uitslagen
GT
GD
C
H
L
M
O
right
/raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant;
ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct;
ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak;
VERB: rechten;
USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste
GT
GD
C
H
L
M
O
s
= USER: s, en, Tussen, jaren, is
GT
GD
C
H
L
M
O
said
/sed/ = ADJECTIVE: voornoemd;
USER: zei, gezegd, zeiden, genoemde, zei dat
GT
GD
C
H
L
M
O
sales
/seɪl/ = NOUN: uitverkoop;
USER: verkoop, omzet, sales, verkopen, de verkoop
GT
GD
C
H
L
M
O
same
/seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende;
ADVERB: eender, op dezelfde wijze;
ADJECTIVE: eentonig;
USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
save
/seɪv/ = VERB: bewaren, besparen, sparen, redden, behouden, verlossen, uitsparen, bezuinigen, zalig maken;
PREPOSITION: behalve, uitgezonderd;
CONJUNCTION: tenzij;
USER: sparen, besparen, bewaren, redden, behalve
GT
GD
C
H
L
M
O
say
/seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven;
NOUN: mening, zeggenschap;
ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer;
USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt
GT
GD
C
H
L
M
O
saying
/ˈseɪ.ɪŋ/ = NOUN: gezegde, spreekwoord, spreuk, het zeggen, zegswijze;
USER: gezegde, het zeggen, spreuk, zeggen, zeggende
GT
GD
C
H
L
M
O
scan
/skæn/ = VERB: scannen, aftasten, scanderen, scherp opnemen, kritisch bekijken, aandachtig bekijken;
NOUN: het snel onderzoeken;
USER: scannen, te scannen, scan, scant, gescand
GT
GD
C
H
L
M
O
scanned
/skæn/ = VERB: scannen, aftasten, scanderen, scherp opnemen, kritisch bekijken, aandachtig bekijken;
USER: gescand, gescande, afgetast, ingescand, scannen
GT
GD
C
H
L
M
O
scanner
/ˈskæn.ər/ = NOUN: scanner, aftaster, radarantenne;
USER: scanner, scanner te
GT
GD
C
H
L
M
O
scanning
/skæn/ = NOUN: het scannen, het scanderen;
USER: het scannen, scannen, scannen van, het scannen van, scanning
GT
GD
C
H
L
M
O
screen
/skriːn/ = NOUN: scherm, zeef, raster, rooster, film, projectiedoek, gordijn, lichtscherm, bescherming;
VERB: zeven, vertonen, afschermen;
USER: scherm, screen, het scherm, beeldscherm
GT
GD
C
H
L
M
O
see
/siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel;
USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien
GT
GD
C
H
L
M
O
select
/sɪˈlekt/ = VERB: kiezen, uitkiezen;
ADJECTIVE: select, uitgekozen, uitgelezen, exclusief, uitgekoozd, gedistingeerd, keurig, kieskeurig, chic;
USER: kiezen, select, selecteren, selecteer, selecteert
GT
GD
C
H
L
M
O
selection
/sɪˈlek.ʃən/ = NOUN: selectie, keuze, keus, keur, teeltkeus, bloemlezing;
USER: selectie, keuze, aanbod, winkelwagentje, selectie toevoegen
GT
GD
C
H
L
M
O
send
/send/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten;
NOUN: stuwkracht, golfbeweging, het naar beneden schieten;
USER: sturen, verzenden, versturen, zenden, stuur
GT
GD
C
H
L
M
O
sequence
/ˈsiː.kwəns/ = NOUN: sequentie, volgorde, reeks, opeenvolging, serie, sequens, gevolg, overeenstemming, diatonische toonladder, volgkaarten, suite in kaartspel, toneel;
USER: volgorde, opeenvolging, sequentie, reeks
GT
GD
C
H
L
M
O
series
/ˈsɪə.riːz/ = NOUN: serie, reeks, opeenvolging, set, rist, ris;
USER: serie, reeks, series, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
settings
/ˈset.ɪŋ/ = NOUN: omgeving, zetting, vatting, achtergrond, omlijsting, montuur, toonzetting, arrangement, invatting, montering;
USER: instellingen, de instellingen, instellingen van, instellingen voor
GT
GD
C
H
L
M
O
ship
/ʃɪp/ = NOUN: schip, boot;
VERB: verzenden, verschepen, inschepen, laden, afzenden, expediëren, aanmonsteren, afschepen, innemen, binnenkrijgen, aan boord nemen, overkrijgen;
USER: schip, verzenden, verschepen, verwachting, leverbaar
GT
GD
C
H
L
M
O
shipping
/ˈʃɪp.ɪŋ/ = NOUN: scheepvaart, verscheping, scheepvaartverkeer, scheepvaartbedrijf, de schepen, scheepsruimte, inscheping;
ADJECTIVE: scheeps-, expeditie-;
USER: scheepvaart, verzending, verzendkosten, verschepen, shipping
GT
GD
C
H
L
M
O
showing
/ˈʃəʊ.ɪŋ/ = NOUN: voorstelling, opgave;
USER: tonen, waaruit blijkt, zien, toont, blijkt
GT
GD
C
H
L
M
O
shows
/ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren;
NOUN: vertoon, vertoning;
USER: shows, laat zien, toont, laat, blijkt
GT
GD
C
H
L
M
O
side
/saɪd/ = NOUN: kant, zijde, zijkant, zij, partij, aspect, wand, helling, kantje, elftal;
ADJECTIVE: zij-, ver;
USER: kant, zijkant, zijde, zij, side
GT
GD
C
H
L
M
O
simply
/ˈsɪm.pli/ = ADVERB: eenvoudig, eenvoudigweg, enkel, gewoonweg, alleen maar;
USER: eenvoudig, eenvoudigweg, gewoonweg, gewoon, simpelweg
GT
GD
C
H
L
M
O
single
/ˈsɪŋ.ɡl̩/ = NOUN: single, alleenstaand, enkele reis, enkelspel;
ADJECTIVE: enkel, enig, afzonderlijk, alleen, eenvoudig, ongehuwd, ongetrouwd, enkelvoud, oprecht;
VERB: dunnen;
USER: single, enkel, enkele, enkelvoudige, een enkele
GT
GD
C
H
L
M
O
sir
/sɜːr/ = NOUN: heer, mijnheer;
USER: mijnheer, heer, meneer, sir, De heer
GT
GD
C
H
L
M
O
six
/sɪks/ = USER: six-, six, zes, zestal;
USER: zes, van zes, zestal
GT
GD
C
H
L
M
O
so
/səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo;
CONJUNCTION: ook weer;
USER: dus, zo, zodat, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
social
/ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig;
USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale
GT
GD
C
H
L
M
O
some
/səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere;
PRONOUN: sommige, wat, enige, iets;
ADVERB: iets, een beetje;
USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
standards
/ˈstæn.dəd/ = NOUN: standaard, norm, standaardmaat, vaandel, regel, vaan;
USER: normen, standaarden, standaards, de normen
GT
GD
C
H
L
M
O
start
/stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking;
VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken;
USER: starten, beginnen, begin, start, te beginnen
GT
GD
C
H
L
M
O
status
/ˈsteɪ.təs/ = NOUN: staat, toestand, positie, rechtspositie, rang;
USER: toestand, staat, positie, status van, de status
GT
GD
C
H
L
M
O
step
/step/ = NOUN: stap, trede, pas, tree, schrede, tred, treeplank;
VERB: stappen, treden, gaan, trappen, lopen, opstappen, passen maken, schrijden;
USER: stap, stappen, intensiveren, stap voor, treden
GT
GD
C
H
L
M
O
steuben
/ˈstet.sən/ = USER: steuben, die Steuben, Steuben van,
GT
GD
C
H
L
M
O
stick
/stɪk/ = NOUN: stok, stokje, pijp;
VERB: plakken, kleven, blijven, steken, hangen, vastkleven, volhouden, klemmen, aanplakken, aanhangen;
USER: stok, plakken, steken, kleven, houden
GT
GD
C
H
L
M
O
stock
/stɒk/ = NOUN: voorraad, bouillon, stam, ras, lade, violier, stronk, blok;
VERB: in voorraad hebben, opslaan, inslaan;
ADJECTIVE: stereotiep;
USER: voorraad, stock, leverbaar, beelden
GT
GD
C
H
L
M
O
style
/staɪl/ = NOUN: stijl, trant, stylus;
USER: stijl, style, stijl van
GT
GD
C
H
L
M
O
styles
/staɪl/ = NOUN: stijl, trant, stylus;
USER: stijlen, styles, modellen, groottes, stijlen De
GT
GD
C
H
L
M
O
sure
/ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig;
ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig;
USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
sweats
/swet/ = NOUN: zweet, hard werk;
USER: zweten, sweats, zweet, transpireren
GT
GD
C
H
L
M
O
sweet
/swiːt/ = ADJECTIVE: zoet, lieflijk, schattig, vers, fris, verliefd, charmant, oppassend, aanvallig;
NOUN: zoetigheid, lekkertje;
USER: zoet, zoete, lief, sweet, lieve
GT
GD
C
H
L
M
O
sweets
/swiːt/ = NOUN: snoepgoed;
USER: snoepgoed, snoepjes, snoep, zoetigheden, sweets
GT
GD
C
H
L
M
O
system
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van
GT
GD
C
H
L
M
O
t
/tiː/ = USER: t, van T, De T
GT
GD
C
H
L
M
O
take
/teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen;
NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette;
USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren
GT
GD
C
H
L
M
O
takes
/teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken;
USER: neemt, duurt, kost, draait, draait met
GT
GD
C
H
L
M
O
than
/ðæn/ = CONJUNCTION: dan;
USER: dan, is dan, dan de, zijn dan
GT
GD
C
H
L
M
O
thanks
/θæŋks/ = NOUN: dank, dankzegging;
USER: dank, bedankt, dankzij, door, Thanks
GT
GD
C
H
L
M
O
that
/ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat;
PRONOUN: dat, die, wat, welke;
ADVERB: zo;
USER: dat, die, dat de, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
the
/ðiː/ = ARTICLE: de, het;
USER: de, het, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
their
/ðeər/ = PRONOUN: hun, haar;
USER: hun, de, van hun, het, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
them
/ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar;
USER: hen, ze, deze, te, hun
GT
GD
C
H
L
M
O
then
/ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien;
CONJUNCTION: dus, ook weer;
USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is
GT
GD
C
H
L
M
O
there
/ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts;
USER: er, daar, is er, zijn er, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
these
/ðiːz/ = PRONOUN: deze, die;
USER: deze, die, dit, van deze, volgende
GT
GD
C
H
L
M
O
they
/ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men;
USER: zij, ze, deze, dat ze, die
GT
GD
C
H
L
M
O
this
/ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze;
USER: deze, dit, dit een, van dit, de
GT
GD
C
H
L
M
O
those
/ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene;
USER: die, degenen, deze, de, die welke
GT
GD
C
H
L
M
O
three
/θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën;
USER: drie, de drie, drietal
GT
GD
C
H
L
M
O
through
/θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe;
PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per;
ADJECTIVE: doorgaand;
USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van
GT
GD
C
H
L
M
O
ticket
/ˈtɪk.ɪt/ = NOUN: ticket, kaartje, biljet, bon, plaatsbewijs, stembiljet, loterijbriefje, visitekaartje, prijsetiket, ontslagbriefje, diploma;
VERB: prijzen, van een etiket voorzien, van kaartje voorzien;
USER: ticket, kaartje, tickets, kaartjes, en tickets
GT
GD
C
H
L
M
O
tied
/taɪ/ = ADJECTIVE: gebonden;
USER: gebonden, verbonden, vastgebonden, bond, gekoppeld
GT
GD
C
H
L
M
O
time
/taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond;
VERB: regelen, controleren;
USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip
GT
GD
C
H
L
M
O
to
/tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to;
USER: naar, aan, te, tot, om
GT
GD
C
H
L
M
O
together
/təˈɡeð.ər/ = ADVERB: samen, tezamen, bij elkaar, aan elkaar, bijeen, tegelijk, aaneen, ineen, opeen, achtereen, een geheel vormend;
ADJECTIVE: saam;
USER: samen, tezamen, elkaar, bij elkaar, samen te
GT
GD
C
H
L
M
O
transcript
/ˈtræn.skrɪpt/ = NOUN: afschrift, overschrijving, copie;
USER: afschrift, transcript, transcriptie, cijferlijst
GT
GD
C
H
L
M
O
trolley
/ˈtrɒl.i/ = NOUN: rolwagentje, contactrol, beugel;
USER: trolley, karretje, wagen, onderstel, kar
GT
GD
C
H
L
M
O
truck
/trʌk/ = NOUN: truck, vrachtwagen, vrachtauto, lorrie, ruilhandel;
VERB: ruilen, groente verbouwen, kwanselen, per vrachtauto vervoeren;
USER: vrachtwagen, truck, transportmiddel, vrachtauto, truckfoto
GT
GD
C
H
L
M
O
two
/tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal;
USER: twee, beide
GT
GD
C
H
L
M
O
types
/taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje;
VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van;
USER: soorten, types, typen, vormen, type
GT
GD
C
H
L
M
O
unique
/jʊˈniːk/ = ADJECTIVE: uniek, enig, ongeëvenaard;
NOUN: unicum;
USER: uniek, unieke, unique, een unieke
GT
GD
C
H
L
M
O
unit
/ˈjuː.nɪt/ = NOUN: eenheid, unit, afdeling;
USER: eenheid, unit, apparaat, toestel
GT
GD
C
H
L
M
O
units
/ˈjuː.nɪt/ = NOUN: eenheid, unit, afdeling;
USER: eenheden, units, stuks, eenheid
GT
GD
C
H
L
M
O
up
/ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte;
PREPOSITION: op;
VERB: opstaan, opnemen, opspringen;
ADJECTIVE: naar de stad;
USER: omhoog, naar boven, op, up, tot
GT
GD
C
H
L
M
O
us
/ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons;
USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op
GT
GD
C
H
L
M
O
user
/ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker;
USER: gebruiker, gebruikers, user, gebruiksaanwijzing, gebruikersbeoordelingen
GT
GD
C
H
L
M
O
using
/juːz/ = NOUN: gebruik;
USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van
GT
GD
C
H
L
M
O
various
/ˈveə.ri.əs/ = ADJECTIVE: divers, verschillend, afwisselend, menigvuldig, menigvoudig;
USER: divers, verschillende, diverse, de verschillende, verscheidene
GT
GD
C
H
L
M
O
ve
GT
GD
C
H
L
M
O
very
/ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt;
ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster;
USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder
GT
GD
C
H
L
M
O
video
/ˈvɪd.i.əʊ/ = NOUN: video;
ADJECTIVE: video-
GT
GD
C
H
L
M
O
view
/vjuː/ = VERB: zien, beschouwen, bezichtigen;
NOUN: uitzicht, zicht, blik, kijkje, inzicht, gezicht, aanblik, aanschouw;
USER: zien, uitzicht, bekijken, te bekijken, zie
GT
GD
C
H
L
M
O
visit
/ˈvɪz.ɪt/ = VERB: bezoeken, opzoeken, visiteren, afgaan;
NOUN: bezoek, visitatie, overkomst;
USER: bezoeken, bezoek, te bezoeken, bezoek dan, naar
GT
GD
C
H
L
M
O
vote
/vəʊt/ = VERB: stemmen, kiezen;
NOUN: stemming, stem;
USER: stemmen, stem, stemming, vote, stemrecht
GT
GD
C
H
L
M
O
wait
/weɪt/ = VERB: wachten, afwachten, wachten op, wachten met, bedienen, staan te wachten, serveren;
NOUN: wachttijd, het wachten, pauze, oponthoud, rust;
USER: wachten, wacht, te wachten, wait, geduld aub
GT
GD
C
H
L
M
O
want
/wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen;
NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust;
USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste
GT
GD
C
H
L
M
O
warehouse
/ˈweə.haʊs/ = NOUN: magazijn, pakhuis, opslagplaats, warenhuis, stapelhuis;
VERB: opslaan;
USER: magazijn, pakhuis, opslagplaats, magazijn in, magazijn in de
GT
GD
C
H
L
M
O
was
/wɒz/ = USER: was, werd, is, was het
GT
GD
C
H
L
M
O
wave
/weɪv/ = NOUN: golf, golving, vloedgolf, aanvalsgolf, golflijn, baar, uitbarsting, opwelling, wuivend gebaar, gewuif;
VERB: zwaaien, wuiven, golven, zwaaien met, wapperen, gebaren, toewuiven, onduleren, vlammen, doen golven;
USER: golf, golven, wave, magnetron, zwaaien
GT
GD
C
H
L
M
O
waves
/weɪv/ = NOUN: golven;
USER: golven, waves
GT
GD
C
H
L
M
O
way
/weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om
GT
GD
C
H
L
M
O
we
/wiː/ = PRONOUN: we, wij;
USER: wij, we, dat we, hebben we
GT
GD
C
H
L
M
O
website
/ˈweb.saɪt/ = NOUN: website;
USER: website, website van, website van het, site, de website
GT
GD
C
H
L
M
O
weighted
/ˈweɪ.tɪd/ = VERB: belasten, zwaarder maken, bezwaren
GT
GD
C
H
L
M
O
welcome
/ˈwel.kəm/ = ADJECTIVE: welkom;
VERB: verwelkomen, welkom heten, toejuichen, feestelijk inhalen, vriendelijk ontvangen;
NOUN: ontvangst, welkomst, verwelkoming;
USER: welkom, welkome, harte welkom, toegelaten, onthaal
GT
GD
C
H
L
M
O
well
/wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde;
ADVERB: goed, wel, behoorlijk;
NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn;
USER: goed, en, ook, zowel, vormt
GT
GD
C
H
L
M
O
were
/wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
what
/wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel;
PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een;
ADJECTIVE: welke;
USER: wat, welke, hoe, waar, wat er
GT
GD
C
H
L
M
O
when
/wen/ = ADVERB: wanneer;
CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop;
USER: wanneer, toen, als, bij, bij het
GT
GD
C
H
L
M
O
where
/weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen;
CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook;
USER: waar, waarin, wanneer, waarbij
GT
GD
C
H
L
M
O
whereby
/weəˈbaɪ/ = CONJUNCTION: waarbij, waardoor;
USER: waarbij, waardoor, waarmee, waarin, waarbij de
GT
GD
C
H
L
M
O
which
/wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook;
CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk;
PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk;
USER: welke, die, wat, dat, welk
GT
GD
C
H
L
M
O
while
/waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel;
NOUN: tijdje, wijl, poos;
PREPOSITION: tot;
USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het
GT
GD
C
H
L
M
O
whole
/həʊl/ = NOUN: geheel;
ADJECTIVE: geheel, heel, volledig, compleet, gans, vol, gezond, gaaf, ongeschonden;
USER: geheel, heel, hele, gehele, volledige
GT
GD
C
H
L
M
O
why
/waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo;
CONJUNCTION: waarom, hoezo;
NOUN: de reden, het waarom;
USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de
GT
GD
C
H
L
M
O
will
/wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil;
USER: zullen, wil, zal, u
GT
GD
C
H
L
M
O
with
/wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met;
USER: met, met een, van, bij, met de
GT
GD
C
H
L
M
O
won
/wʌn/ = NOUN: won;
ADJECTIVE: gewonnen;
USER: won, gewonnen, heb, wonnen, gewonnen van
GT
GD
C
H
L
M
O
would
/wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
USER: zou, zouden, zou doen
GT
GD
C
H
L
M
O
writing
/ˈraɪ.tɪŋ/ = NOUN: schrift, geschrift, schrijfwerk, handschrift, schriftuur, stijl;
ADJECTIVE: schrijf-;
USER: schrift, schrijven, schriftelijk, het schrijven, schrijven van
GT
GD
C
H
L
M
O
you
/juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden;
USER: u, je, jij, jullie, kunt
GT
GD
C
H
L
M
O
zeros
/ˈzɪə.rəʊ/ = NOUN: nul, nulpunt, beginpunt, laagste punt;
USER: nullen, nul, nulpunten, voorloopnullen
GT
GD
C
H
L
M
O
zones
/zəʊn/ = NOUN: zone, klimaatzone, luchtstreek, aardgordel;
USER: zones, gebieden, zone, de zones
374 words